stamboomforum

  Zoekplaatjes » Nummer 3336

MarkeringBeschrijving van het zoekplaatje

Hier zien we Amsterdam, Barentzstraat, rond 1900. De Bottelarij van C.Boolen van Brouwerij de gekroonde valk

Vraag over deze afbeelding gesteld

Wie kan mij iets meer vertellen over het bedrijf. De brouwerij Gekroonde Valk werd later van Vollenhove en was aan de Hoogte Kadijk. Hoeveel bottelarijen waren er in Amsterdam? In Nederland?

Steekwoord(en)

Bottelarij; Gekroonde Valk  

Vraagsteller

Vuyk





Suggesties

Leden van het Stamboom Forum hebben de volgende 7 suggesties gedaan bij dit zoekplaatje:


http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010663427:mpeg21:p009

A.Peters

Uit de geschiedenis van het edel Gerstenat. Twee eeuwen brouwerij. Brouwers als watervoorzieners. Bloei en concurrentie in de 19e eeuw. DE eerste lessen in de geschiedenis op de lagere school: 100 j. v. Chr.: de Batavieren komen in ons land! Zjj kwamen in uitgeholde boomstammen den Rijn afzakken, kleeddeD zich in dierenvellen, dobbelden en dronken bier, dat uit gerst werd gestookt.... Neen, ik ga hier niet de ontwikkeling van ons land beschrijven; ge kunt haar in elk schoolboekje naslaan; ik heb slechts willen aantoonen, dat de geschiedenis van het bier In deze landen even oud is als de vaderlandsche historie zelf. De Batavieren waren niet de oudste bewoners; de Kelten leefden al eenige eeuwen eerder in de buurt van den Hondsrug, bij Emmen of daaromtrent. Ook zjj dronken een gerstebrouwsel, dat nogal koppig moet zijn geweest, want er waren hevige drinkgelagen en een verbod van openbare dronkenschap bestond nog niet.... Wie het bier heeft uitgevonden? Niet bekend natuurlijk; het staat niet te lezen in de oude runenteekens. Het zal wel bij toeval zyn ontdekt door een Keltische vrouw — want de vrouwen deden het werk — en wellicht kenden de oermenschen al een drank, die er op leek. Overigens weten wij van de oudste geschiedenis van het bier niet veel af; brouwerijen, die een massa-product leverden, waren er nog niet, die kwamen pas veel later.... * • * Volgens Wagenaar zijn er te Amsterdam •waarschijnlijk reeds in de dertiende eeuw bierbrouwerijen geweest, maar het is niet zeker, dat men er toen reeds een „nering" van had gemaakt. Wellicht werd nog uitsluitend gebrouwen voor eigen gebruik. Reeds vóór 1304 echter vorderde de graaf een „gruitgeld" te Amsterdam, dat werd betaald door allen, die bier brouwden, hetzij ten behoeve van eigen gezin, hetzij als bedrijf. Er wareD dus in het begin van de veertiende eeuw brouwerijen als bedrijf. Zoo lang het water in de grachten der stad nog „zuiver en zoet genoeg" was — zoon tijd schijnt er te zijn geweest! — om er spijzen in te koken, hebben de ingezetenen er hun bier mee gebrouwen. In 1484 geschiedde het nog op die wijze, zooals blijkt uit een keur, waarbij de accijns op bier werd yerhoogd. Later Is het brouwen met grachtwater echter uitdrukkelijk verboden, vermoedelijk op hygiënische gronden. Slechts voor „scherpbier" was het grachtwater nog toegestaan. Wagenaar gebruikt het woord „scherpbier", doch hij bedoelde wellicht scherbier of scharrebier, dat juist heelemaaï niet „scherp" was, maar nogal een laf vocht. Blijkbaar was yoor dit huisbrouwsel eerst geen accijns verschuldigd, later wel, maar er waren heel wat Clandestiene brouwerijtjes en er werd veel belastig ontdoken — dat euvel is ook al oud — zoodat nieuwe keuren werden uitgevaardigd, waarin uitdrukkelijk stond te lezen dat voor scharrefoier dezelfde accijns gold als voor ander bier van betere qualiteit. Nog even terug naar de vijftiende eeuw, in welke er veel bier moet zijn gedronken, want niet slechts was het aantal brouwerijen groot — al waren zij bescheiden in omvang — maar ook kwam er veel „vreemd" product in de stad: Stichtsch, Oostersch en Hamburgsch bier weldra ook Breemsch bier, dat zóó in den smaak viel, dat leden der regeering het van Stadswege als eere-geschenk kregen. In 1476 was er voor het eerst sprake van accijns op bier en wel van veertien stuivers op het „vreemde" en van negen stuivers per vat op het in de stad gebrouwen gerstenat. Hier was dus een differentieel recht, een protectie van het eigen product. Er werd in dien tijd veel getapt buiten het rechtsgebied der stad; daar werd „vreemd" bier gedronken, waarop de accijns, die alleen voor de stad gold, niet was verschuldigd; een nadeel voor de stedelijke schatkist en voor de plaatselijke brouwerijen! Een verbod om bier buiten het rechtsgebied — of „de vrijheid der stede" — te drinken, bleef dan ook niet lang uit en in 1495 is Pieter Reynerszoon — schepen der stad, nota bene! — deswege beboet. Het verbod samen met den hoogen accijns op „vreemd" bier, had tot gevolg, dat het aantal brouwerijen in de stad steeg; in 1505 waren er negen, een aan de oostzijde van de N.Z. Voorburgwal, waar nu nog de Brouwers- Bteeg is. In 1620 legden vijftien brouwers den eed af den accijns niet te zullen ontduiken, een jaar later deden het er achttien. In 1622 kwamen zeventien brouwers den eed afleggen, o.a. die yan het „'t Osje", aan welke nog de Ossenspooksteeg (oorspronkelijk Osjespoortsteeg) herinnert. Eenige der brouwerijen stonden op de Brouwersgracht, die daaraan haar naam heeft te danken. * Wij zijn gekomen in het midden der zeventiende eeuw; de tachtigjarige oorlog was afgeloopen, de republiek bloeide. Echter, voor de brouwerijen was de toestand juist minder florissant, gevolg van den handel op lndië en ook met Frankrijk en Spanje. Men ging koffie, thee en wijn drinken en hoewel het bier zeker niet werd verdrongen — en ook nooit is verdrongen — genoot het toch niet meer de opperheerschappij als volksdrank. Het aantal brouwerijen steeg niet verder, integendeel, de brouwers verzochten der vroedschap — dat was in 1669 — een bepaald aantal te mogen uitmaken; een gesloten bedrijf dus; een kartel; restrictie, productiebeperking. Er is toch eigenlijk heel weinig nieuws onder de zon. Het verzoek werd niet toegestaan, maar de verlangde productiebeperking kwam er toch, omdat, wegens de afnemenden vraag, enkele brouwerijen het bedrijf moesten stopzetten. In 1749 waren er nog zeventien over en in 1765 nog slechts dertien. Die dertien waren: „De Zwaan" (Singel bij Gasthuismolensteeg) — waar nu ongeveer het „Handelsblad" staat —; „De Hooiberg" (N.Z. Voorburgwal bij Molsteeg); „De Haan" (bij Boomsloot); „De Roskam" (bij Amstelstraat); „Het Rood Hart" (Prinsengracht bij Lauriersgracht); „Het Wit Hart" (Droogbak); „De Ster" (Prinsengracht bij Noorderkerk); „De Dubbele Sleutel" (Prinsengracht bö Looiersstraat); „Het Lam" (Rozengracht); „De Eenhoorn" (Haarlemmer Houttuinen); ~De Weereld" (Uilenburg); „Het Anker" '(Prinsengracht bij Haarlemmerdijk) en „De Gekroonde Valk" (Hoogte Kadijk, in dien tijd Nieuwe Zeedijk genoemd). Van deze brouwerijen is nog slechts over „De Gekroonde Valk"; de rest is verdwenen en de brouwerijen, welke er nu zijn buiten die op de Hoogte Kadijk, zijn jonger. Van de nu bestaande brouwerijen heeft dus „De Gekroonde Valk" de oudste historische rechten; in den tijd van Wagenaar was zij echter nog jeugdig; zij is van 1733 en dus juist dit jaar tweehonderd jaar oud. „De Gekroonde Valk" is opgericht in den tijd, dat het aantal brouwerijen in de stad reeds aan het verminderen was. Was er dan behoefte aan het nieuwe bedrijf? De ondernemende Jan van den Bosch Czn. meende van wel. De bestaande brouwerijen waren kleine ondernemingen, die zelfs voor dien tijd niet modern waren en Van den Bosch was van oordeel, dat er voor een grooter bedrijf, dat gemakkelijk met de bestaande brouwerijen zou kunnen concurreeren, plaats was. Op 14 Juli 1733 ontving Van den Bosch van schepenen toestemming tot „het stellen van de verzochte ketel tot het brouwen van bier" en deze datum is sedert aangenomen als die van de geboorte van de brouwerij. De nieuwe brouwerij werd gebouwd „aan den Nieuwen Zeedijk over de Oosterkerk, „belend nu, of voor deezen: de Werf van de Erfgenamen van Jan Abrahamsz aan de Westzijde en de Schuytenmakerswerf van Joris de Wit aan de Zuidoostzrjde; streckende vóór aan de dijk tot achter aan de Nieuwe Vaart". „De Gekroonde Valk" is steeds op dezelfde plaats — nu genoemd Hoogte Kadijk — gevestigd gebleven.... * Sedert den tijd der Kelten was er veel veranderd, maar in de 18c eeuw stond het brouwersbedrijf nog lang niet op de hoogte van thans; eigenlijk was toen alles anders dan nu, slechts de grondstoffen: gerst en hop, zjjn steeds dezelfde gebleven. Wij vertelden hierboven, dat in de veertiende eeuw nog gebrouwen werd met water uit de grachten, maar weldra mocht het niet meer, hetgeen wij, die het grachtwater van nu kennen, ons een beetje kunnen begrijpen. Leidingwater was er echter niet; het ontbrak ook nog in de 18e eeuw. Het water werd in dien tijd uit de Vecht gehaald met schuiten. De inhoud van zoon schuit kostte een gulden, waarbij dan de transportkosten kwamen. De brouwerijen die de schuiten deden varen, dreven ook een handel in zuiver water, wat een goed rendeerend zaakje was, want dit artikel was kostbaar in dien tijd, al is voor onze begrippen het ongereinigde Vechtwater niet zuiver genoeg meer. In den winter, als de Amstel lag dichtgevroren, hielden de waterschuiten, getrokken door soms honderd jaagpaarden en met behulp van ijsbrekers den dienst tot het uiterste vol, vooral ten behoeve van de watervoorzieningen, die in handen der brouwerijen bleef, tot de duinwaterleiding haar intrede deed. In den winter maakten dus de schuiten het ijs stuk; de schollen hadden waarde, want aan kunstmatige ijsbereiding dacht men nog niet en daarom werden de brouwerij-kelders in den winter volgepropt met ijs, dat uit de grachten was gevischt. In den zomer werd het zoo goed mogelijk bewaard om het bier koel te houden. Het bewaren van het product eischte voor het overige niet zooveel zorgen als thans, want meestal werd het reeds een week na het brouwen afgeleverd; nu verloopen er circa drie maanden. Stoommachines waren In de achttiende eeuw een nog onbekend en onvermoed begrip. Voor het malen van het mout (gekiemde gerst) tot „schroot", maakte men gebruik van een „rosmolen" of paardemolen. De viervoeter liep steeds in een cirkel rond en trok aan een hefboom, welke den molen in beweging bracht. Meestal werden daar blinde of geblinddoekte paarden voor gebruikt; ziende dieren zouden duizelig worden. Het bier uit de achttiende eeuw, al was het dan bereid uit dezelfde grondstoffen, kan niet met het bier van thans worden vergeleken. De brouwerijen maakten zoogenaamde „bovengistende" bieren, die troebel werden verkocht onder velerlei namen als: Hollandsen bier, Princesse bier, Dubbel gerstebier. En ook had men de speciale soorten als „hooibler", dat de boerenknechts kregen na den hooitijd; „scheepsbier" en „haringbier" voor de sjouwers en „troostbier" na een sterfgeval. In de steden kennen wö die namen nauwelijks meer, al zijn er in het land brouwerijen, die nog zulk bier leveren, niet uit achterlijkheid, maar omdat er nu eenmaal vraag naar is. Als het in de stad nog eens voorkomt heet het „oudbier" — volgens oude recepten bereid dus — of „wijnbier". Op wijn lijkt het weliswaar heel weinig, het schuimt niet, de „manchet" ontbreekt. * Het „hooibier" heb ik meermalen gedronken, als kleine jongen al, op warme dagen soms heele flesschen achter elkaar. „Kan geen kwaad," werd me toegevoegd, „je wordt er nooit raar van." Nu, „raar" ben ik er wel eens van geworden, maar nooit, wat men in de stad „tipsy" heet; slechts wat flauw, zoodat een stevige plak ham kostelijk smaakte. Smaakte nu zoo het scharrebier? Dat ouderwetsche bier bestaat dus nog wel, maar in de grootsteedsche restaurants zouden de bezoekers er geen genoegen mee nemen; trouwens geen enkele restaurateur zou het iemand voorzetten. * Maar, om nu terug te keeren tot de 18e eeuw, wij hebben al gezegd, dat de vroedschap niet had toegestaan, van de brouwerijen een gesloten bedrijf te maken. Voor „De Gekroonde Valk" was dat maar goed, anders had Van den Bosch misschien nooit een kans gekregen. Een eigenlijk brouwersgilde was er dan ook niet. Wel echter hadden de bierbrouwers zich vereenigd in een Brouwerscollege, dat als zeer invloedrijk gold, het inderdaad ook was, immers de brouwers beheerschten de geheele drinkwatervoorziening. Geen gilde dus. Dat wil echter niet zeggen, dat het stadsbestuur zich in het geheel niet met het bedrijf bemoeide; het deed dat wel degelijk in den vorm van een soort keuring, die als een der voorloopers zou kunnen worden beschouwd van den Keuringsdienst van Waren. „Vinders" en „proevers" gingen rond. Zij moesten het bier keuren en als het niet deugde, werd het geconfiskeerd ten bate van de armen, die mochten genieten van het ondeugdelijke brouwsel. Prettig.' Men had in die dagen eigenaardige opvattingen van armenzorg! De stad controleerde dus de brouwers, maar — de bierbrouwers moesten zelf ook „recherche-diensten" verrichten. Bier in fleschjes bestond nog niet, het product werd uitsluitend geleverd in vaten, die een flinke waarde vertegenwoordigden en het was de bedoeling, dat de gebruikers de fusten, nadat zij leeg waren, aan de brouwerijen zouden teruggeven. Dat deden zij echter niet; de vaten werden eenvoudig gestolen, niet door beroepsdieven, maar door eerzame .ingezetenen, die het wel zoo kwaad niet zullen hebben bedoeld, maar die het dan toch deden.... Metselaars en kalkdragers bewaarden er kalk in; vleeschhouwers gebruikten de „gestolen waar" om vleesch te kuipen, bakkers stopten er meel in en zelfs de deftige regenten annexeerden de ledige vaten, welke zij tot vuilnisbak promoveerden. Heerlijke toestanden! De brouwers stelden nu voor gezamenlijke rekening „ophalers" aan, die „ommegangen" hielden en de gestolen vaten terughaalden voor de brouwerijen. Het hielp niet veel, want veel vaten stonden in kelders of elders binnen de huizen, zoodat terugkrijgen niet mogelijk was. Tot in 1786 de brouwers op het denkbeeld kwamen een nieuw middel toe te passen. Zij voerden het „statiegeld" in voor het gebruik der vaten. Dat hielp. Met de diefstallen was het nu uit. En als er soms eens toch een vat niet terugkwam, nu, dan was de waarde ervan bij voorbaat vergoed, het was dan geen diefstal meer, het was koop geworden.... Een brouwersgilde bestond dus niet; wel waren er gilden van de bierdragers — die de vaten rond brachten — en van de bierbeschoyers. Bierbeschoyers waren blijkbaar handelaren in bier: bierstekers, de tusschenpersonen tusschen brouwers en tappers en ook de importeurs van „vreemd" bier. Verboden was het bier te doen vervoeren anders dan door gezworen bi_rdragers, dus door gildebroeders. Ten aanzien van de bierdragers was bepaald, dat zij niet dronken op hun werk mochten komen en niet mochten dobbelen. Tarieven voor de dragers waren in alle bijzonderheden vastgesteld. De bieren, die van buiten af per schip werden aangevoerd moesten worden gelost aan de Bierkaaien, aan welke geen tappers mochten wonen; andere waren dan bier mochten er niet worden gelost. Bierkaaien waren o.a. op de Heerenmarkt en op de O. Z. Kolk bij de Oude Kerk. Daar schijnt een zeer vechtlustig volkje te hebben gewoond; wie daar niet toe behoorde behoefde het niet te wagen er te komen; hij werd aangevallen en moest zeker het onderspit delven. Vandaar de uitdrukking: „Vechten tegen de Bierkaai" — vechten zonder kans op succes. Letterlijk van alles had de vroedschap geregeld; op overtredingen stonden boeten, die aan de gilden ten goede kwamen; eens per jaar was het „potverteren". Dan waren er gildefeesten... Met bier! En de brouwers mogen dan geen gilde hebben gevormd, het college had eveneens een boete-stelsel. Ook hier was er eens per jaar een feest, gefinancierd met al die boetes, die nogal hoog waren, blijkbaar met de bedoeling de feestkas te stijven. De leden werden tot het feest uitgenoodigd „met de vrouw ofte andere dame." En het antwoord luidde: „met de vrouw" of „met de nicht." Amsterdam was in 1733 nog een stad van ongeveer 150.000 inwoners, waaruit volgt, dat de afzet per brouwerij niet heel groot kon zijn. Maar er mogen dan nogal wat concurrentie hebben bestaan, de jonge „De Gekroonde Valk" wist de strijd vol te houden. Reeds in 1745 volgde een uitbreiding door aankoop van de werf genaamd „De Ridder van at. Joris," ook aan den Nieuwen Zeedijk. In 1764 krijgt Jan Kool, na hem zn'n zoon, de leiding, maar de brouwerij blijft nog tot in 1791 in handen van de familie Van den Bosch. In dat jaar werd zij geveild; de opbrengst was ƒ 25.536 voor den grond en gebouwen en ƒ voor den volledigen inventaris. Kooper was Jan Messchert van Vollenhoven, directeur van den Oost- Indischen Handel en Reederij. De naam „Van Vollenhoven" was van nu af aan de brouwerij verbonden. Jan Messchert kocht in 1793 „De Noteboom" op de overzijde van den dijk en liet daar een nieuwen „rosmolen" bouwen, later gevolgd door een mouterij, In 1805, het jaar van de Bataafsche Republiek, ging de zaak over aan de beide zoons van den eersten Van Vollenhoven: Josua van der Poorten van Vollenhoven en Antoni Jan van Vollenhoven. Zij stierven beide jong, resp. in 1830 en 1826. De oudste zoon van Antoni Jan aanvaardde in 1832 de leiding van het bedrijf; onder hem, Willem Cornelis, die tot 1867 de leiding behield, nam de brouwerij haar groote vlucht; het waren jaren van bloei en uitbreiding; in 1849 kocht Willem Cornelis de werf „De Eendracht" naast de brouwerij op en in 1862 de Mouterij „De Dageraad" bij de Zoutkeetsgracht. In 1867 stichtte Willem Cornelis de „Commanditaire Sociëteit onder de firma Van Vollenhoven en Co." Reeds spoedig daarna trok hij zich terug als beheerend vennoot. De leiding kwam bij de heeren Willem Hcvy, bekend figuur in het maatschappelijk leven, neef van Willem Cornelis van Vollenhoven, en Johannes Lubertus ten Boekei. Een paar jaar later kwam de stoom ter sprake. De heer W. C. van Vollenttoven, die nu „stil" vennoot was, vroeg in een vergadering „of en in hoever, met betrekking tot den waarschijnlijk noodzakelijken stoomaanleg en andere uitbreidingen, de kosten niet doorloopend te hoog zullen worden en uit dt't motief een liquidatie niet welligt wenschelijk zou kunnen zijn." Men besloot echter voort te gaan! In 1882 kocht men „D'Oranjeboom" te Dordrecht op. Zij bleef brouwen voor de Zuidelijke provinciën. In dat zelfde jaar 1882 deed de concurrentie der Duitsche bieren zich scherp gevoelen. Een periode brak hierdoor aan. • De Duitsche zoogenaamde Beijersche bieren begonnen de Hollandsche bieren te verdringen en noodzaakten daardoor, de productie die soorten ter hand te nemen. Het nieuwe bic was helder en gaf een wit schuim, hetgee het publiek verkoos boven het vroeger troebele bier. Op 8 Maart 1886 wordt plechti melding gemaakt van het eerste gebrouwde „Beyersch bier" en in de jaren, die daarop volgen tot 1900 toe, is de brouwerij geheel verbouwd en ingericht voor het nieuwe systeem. Ook de snel voortschrijdende techniek sprak een woordje mee en zoo ontwikkelde zich uit het ouderwetsche bedrijf waar in de mouterij de gerst met de hand werd gekeerd en paarden de roerkuip voor het mengen van het beslag in beweging brachten — het moderne groote bedrijf met een machtige machinekamer, met enorme kelderruimten, waar tienduizenden hectoliters bier worden „gelagerd" met een eigen kuiperij en een uitgebreid laboratorium, waar ieder brouwsel wordt gekeurd. Sedert 1883 is de leiding van het bedrijf in handen van de heeren Willem Hovy «_ Johannes Schwarz, onder wie in 1888 is aangekocht de brouwerij „De Haan en Sleutels" alhier. In 1893 is de comm. vennootschap veranderd in een N. V. „Brouwerij en Azrjnmakerij „De Gekroonde Valk", voorheen van Vollenhoven en Co." In datzelfde jaar was de vraag naar Hollandsen Bier tot een minimum gedaald; de inrichting voor de productie hiervan werd gedeeltelijk opgeruimd. Sedert 1904 geschiedt de bereiding uitsluitend aan de Hoogte Kadijk; het bedrijf te Dordt werd stopgezet, de mouterij aan de Zoutkeetsgracht was reeds in 1898 gesloten. De export naar overzeesche gewesten is sedert krachtig ter hand genomen. In 1918 nam de „De Gekroonde Valk" samen met Heinekens Brouwerij over de liquideerende Haantjes- en Deli-Brouwerij en in 1931 — wij zijn nu bijna aan het heden — werd de naam der N.V. „Van Vollenhoven's Brouwerij N.V." Als fabrieksmerk bleef „De Gekroonde Valk" behouden. En thans bestaat de brouwerij twee eeuwen. Wegens de tijdsomstandigheden zullen een receptie en een feestviering achterwege blijven maar het merkwaardige jubileum mocht aanleiding zijn een blik te werpen in de geschiedenis van het edele gerstenat. Moge „De Gekroonde Valk" nog lang zün wieken uitslaan. s s J ' H. v. W. WILLEM CORNELIS VAN VOLLENHOVEN 1832—1867* BINNENPLAATS DER BROUWERI] IN 1841. Gunstige beschikking van Schepenen op het verzoek tot „het stellen van een ketel tot het brouwen van bier."

A.Peters

Bestaand is de tekst van een artikel uit het Algemeen Handelsblad 16-07-1933 (Zie de link bovenaan).

A.Peters

Amsterdamse courant 25-02-1734: http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010710335:mpeg21:a0007

A.Peters

Rotterdamse courant 20-09-1791: http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010730077:mpeg21:a0017

A.Peters

In 1733 opgericht.

A.Peters

Beste B.Koopmans. Dank. Ik heb op FB Nostalgisch Amsterdam gedaan , maar daar kwamen geen nuttige tips uit. Hebt U een andere FB suggestie?

Vuyk

Heeft u ook een suggestie?