In 1810 bestond de Nederlandse vloot uit vijftien linieschepen, waarvan er slechts negen operationeel
waren, elf fregatten, waarvan er slechts vijf dienst deden, negen brikken, waarvan er èèn in de Indische
wateren verbleef, zes korvetten , waarvan er twee in het Verre Oosten waren, vijfenveertig schoeners en
170 kanonneerboten. De Keizer wilde hier tenminste dertig oorlogschepen aan toevoegen, maar er werden slechts enkele kleine schepen gebouwd tussen 1810 en 1813. De totale sterkte bestond uit 3980 man, maar 400 hiervan zouden spoedig de dienst verlaten. Het tekort aan marine personeel was
een van de belangrijkste redenen waarom in 1811 de dienstpicht voor de marine werd in gevoerd.