CANTEEREN
Woordsoort: ww.(intr.,trans.,zw.)
Modern lemma: kanteren
onz. en bedr. zw. ww. Etym. en bet. onduidelijk (verband met kantoren, kantoor houden?).
↪1. (Onz.) Gevestigd zijn (?).
At dicebat Titius, Maevium re vera institorem fuisse illius societatis vinariae, want dat volgens 't contract van societeit de societeit alleen canteerde op de naam van Maevius, atque illud verum erat, in W. PAUW, Observ. 1, 100 a [1745].
Mede-geassocieerde in de gewezen compagnie van negotie te Edam, gecanteerd hebbende onder de firma van Jan Brasker en Co., Rott. Jaarb. 1961, 249 [1806].
De alhier canteerende firma A, V. DALE [1898].
↪2. (Hic?) (Bedr.) Verblijf houden op (?). Zie voor overige gissingen de opm. van W.A.P. SMIT in a.w. 301 b [1951].
Alle Schippers, Diocesianen, Bisschoppen ende ordonnarisen. Ende alle die Schepen, Booten, Bargien of Scuyten canteren, als sijn persoonen, Vicarisen, ende die op de ongestadige gemeynte varen. Ende schiplieden die op de zee erbeyden, te weten, Sielmislesers, penitencisetters, wijwatermakers ende diergelycke verleyers der menscen, V.D. NOOT, Theatre 301 b [1568].
© 2007 INL. Artikel gepubliceerd in 2001.
(bron: https://gtb.ivdnt.org/search/ Instituut voor de Nederlandse taal)